Een leeg Europees denkhoofd. Grand Hotel Europa van Ilja Leonard Pfeijffer
Hij kan het niet. De last van de traditie drukt te zwaar op zijn schouders. Hij weet bij god niet hoe hij nog iets kan zeggen wat niet al gezegd is, iets kan scheppen wat niet al geschapen is. De filmer die met schrijver Ilja Leonard Pfeijffer een documentaire zou maken over de betekenis van het toerisme in Europa gooit er in Grand Hotel Europa het bijltje bij neer. Naar eigen zeggen is hij de naïviteit verloren die nodig is “om in de illusie te geloven dat ik iets van waarde zou kunnen toevoegen aan alle kunstwerken die al bestaan”.
Maar Pfeijffer zelf, het romanpersonage althans dat dezelfde naam draagt als de schrijver, laat zijn adem niet afsnijden door de verstikkende overvloed aan verleden. Hij is zich er terdege van bewust: “Leven is naleven. Niets kan ooit nieuw zijn op een oud continent.” Maar hij wil zich er niet door laten terneerslaan. In het Palazzo Grassi in Venetië bezoekt hij samen met zijn geliefde Clio een tentoonstelling van de megalomane Britse kunstenaar Damien Hirst. “Zo moet ik schrijven, dacht ik, in de geest van dit machtsvertoon, deze gulheid en dit plezier in avontuur.” Hij heeft het verlangen “om de tijd waarin ik leef te vatten in marmeren zinnen” en te “verbluffen”.
Het heeft er alles van dat dit ook het programma van de schrijver zelf is. Met Grand Hotel Europa wil hij een filosofische roman scheppen die de geest van het Europa van nu vangt en die Thomas Manns De toverberg naar de kroon steekt. En een liefdesroman aan het papier toevertrouwen waaruit de seks geuriger van de bladzijden dampt dan uit Jan Wolkers Turks fruit.
© De Arbeiderspers
Geprezen zij zijn moed. Maar die durf dwingt de lezer natuurlijk ook om de vraag te stellen: maakt Pfeijffer zijn ambities waar?
Het sanatorium van de roman is Grand Hotel Europa, een hotel waar ooit de beau monde van Europa vertoefde en het personeel voor de vaste gasten de rituelen van vroeger herhaalt. Daar kijkt romanpersonage Pfeijffer terug op zijn stukgelopen verhouding met de Italiaanse kunsthistorica Clio. En tafelt hij met andere vaste gasten, zoals Patelski, een geleerde op leeftijd. “De barbaarse invasie van Europa”, zegt deze, als Pfeijffer hem vertelt dat hij van plan is een boek over het toerisme te schrijven, “die wordt gezien als een verdienmodel en die actief wordt gestimuleerd, terwijl zij in feite een bedreiging is, vormt een interessante parallel met de vermeende Afrikaanse invasie van Europa, die als een bedreiging wordt gepresenteerd, terwijl zij toekomstperspectief zou kunnen bieden.”
Deze woorden van Patelski hadden evengoed uit de mond kunnen vloeien van het hoofdpersonage Pfeijffer of de columnist Pfeijffer die stukken in de krant schrijft. Persoonlijk prefereer ik het intellectuele steekspel uit De toverberg tussen de vooruitgangsideoloog Settembrini, met zijn vurige geloof in de rede, en de jezuïet Naphta, voor wie mens zijn ziek zijn betekent. Patelski en Pfeijffer praten elkaar vooral naar de mond, bevestigen elkaar in hun grote gelijk. De bespiegelingen van deze personages laten zich op een A4’tje samenvatten. Het Avondland is vermoeid, heeft zijn vernieuwingsdrift verloren, leeft alleen nog in het verleden, Europa dreigt een groot Venetië te worden waar het leven alleen nog maar wordt nagespeeld en de plaag die toerisme heet huishoudt.
Een filosofische roman die de geest van Europa vangt en een liefdesroman waaruit de seks geuriger dampt dan uit Turks fruit. Maakt Pfeijffer zijn ambities waar?
Zeker, Pfeijffer weet dit alles uiterst onderhoudend en spitsvondig te brengen. Neem het hoofdstuk waarin zijn alter ego met documentairemaker Marco in Giethoorn op bezoek gaat bij twee reislustige stellen. Ze spuwen op toeristen, die ook het Overijsselse waterdorp verzieken. Zichzelf zien ze als ontdekkingsreizigers. In een competitie wie de meest authentieke ervaring heeft, vertelt een van de stellen dat ze in Pakistan getuige zijn geweest van een eerwraakritueel, de panchayat, waarbij de zus van een verkrachter in het openbaar verkracht wordt door de broer van het slachtoffer. In opzwepend proza beschrijft Pfeijffer de ontsporing van de reislustige lieden die zich het recht voorbehouden er met hun neus bovenop te staan of het, in een verlangen met het sterkste verhaal te kunnen uitpakken, wellicht verzinnen. Maar bij al het stilistische machtsvertoon loopt het dusdanig uit de hand dat de personages elke geloofwaardigheid verliezen en verworden tot vehikels van het idee dat de homo toeristicus als ieder ander is, maar zichzelf uniek en boven de massa verheven acht.
Ook in zijn plastische beschrijvingen van de dampende seks is Pfeijffer een meester van het effectbejag. Lastig van je netvlies te krijgen is de scène waarin een misbruikt Amerikaans tienermeisje de bedenkingen van Pfeijffers alter ego aan de kant weet te schuiven en zijn “Europese denkhoofd” met haar “pornoschoenen met poezenbont” en “bombastische borsten” op hol brengt. Achteraf, na zijn “memorabele zaadlozing in het lichaam van een kind”, heeft hij natuurlijk spijt, “bij de eerste de beste test had ik het toneelkostuum van mijn waardigheid nog sneller uitgetrokken dan zij haar slipje”. Maar terwijl alle ingrediënten voor een schrijnend drama aanwezig zijn, houd je toch vooral het gevoel over naar een vet toneelstuk te hebben gekeken dat je geen seconde heeft verveeld, maar ook geen tel heeft geraakt.
In zijn plastische beschrijvingen van dampende seks is Pfeijffer een meester van het effectbejag
In de categorie amusant en exuberant vallen ook de hoofdstukken waarin Pfeijffer terugblikt op het opbloeien en knakken van zijn affaire met Clio. Ook hier laat de seks weinig aan de verbeelding over: “Om elke eventuele twijfel omtrent haar bedoelingen weg te nemen greep ze mijn lul achter haar rug weer vast met haar andere hand en trok zij hem zonder omwegen naar de ingang van haar kutje.” Even knetterend zijn de scènes waarin de geliefden ruzie maken. Maar wie op zoek gaat naar passages die duizelingwekkende diepte van hun liefde verkennen of de pijn van hun breuk voelbaar maken, komt bedrogen uit.
Het Grand Hotel Europa waar Pfeijffer naar eigen zeggen vol zielenpijn aan Clio terugdenkt, is in handen gekomen van meneer Wang. Hij transformeert het hotel tot “een oord dat door de toekomstige Chinese gasten zal worden herkend en geapprecieerd als typisch Europees”. Het tijdens een verblijf van de vioolvirtuoos geschilderde portret van Niccolò Paganini vervangt hij door een romantische poster van Parijs, de eind-negentiende-eeuwse Chinese kamer verbouwt hij tot een Engelse pub. De geest vervliegt uit het hotel, het wordt een vernuftige vorm van namaak.
Het is wellicht een schot voor open doel, maar het is verleidelijk dezelfde conclusie te trekken over het boek. Het grote vertelplezier en het uiterlijke vertoon kunnen niet vervullen dat de roman vanbinnen geen echte emotionele en intellectuele spankracht heeft.